Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0290

Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103160/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200103160/1. Datum uitspraak: 13 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], 3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], 4. Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie Utrecht, gevestigd te De Bilt, 5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], 6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats], 7. Maatschap [appellante sub 7], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [appellant 7a] , [appellant 7b] en [appellant 7c], 8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats], 9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats], 10. [appellant sub 10a] en [appellant sub 10b], beiden wonend te [woonplaats], Actiegroep GSM-masten Willeskop, gevestigd te Montfoort, en Bond Bedrijfsvrijheid in de Landbouw, gevestigd te Doornspijk, 11. [appellante sub 11] Groenvoorzieningen, gevestigd te [plaats], 12. [appellant sub 12] , wonend te [woonplaats], en gedeputeerde staten van Utrecht, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Montfoort, op voorstel van burgemeester en wethouders van 6 oktober 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Montfoort". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht. Verweerders hebben bij hun besluit van 29 mei 2001, nr. 2001reg000999i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht. Bij brieven van 15 januari 2002 respectievelijk 8 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2002, waar appellanten, met uitzondering van appellante sub 11, in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerders en de gemeenteraad van Montfoort hebben zich ter zitting doen vertegenwoordigen. Voorts heeft [partij] zich doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1. [appellant sub 5] stelt dat ten onrechte aan een gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente Montfoort, […], niet de bestemming “Woonschepenligplaats (WL)” voor vier woonboten is toegekend. 2.1.1. Appellant heeft binnen de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven termijn van vier weken kenbaar gemaakt bezwaren te hebben tegen het ontwerp-plan, maar eerst na afloop van deze termijn duidelijk gemaakt welke deze bezwaren zijn. De omstandigheid dat in artikel 23 niet is bepaald dat een zienswijze met redenen omkleed moet zijn, betekent niet dat het kenbaar maken van bezwaren voldoende is om een zienswijze in te brengen. In de term "zienswijze" ligt reeds een zekere motiveringseis besloten. In verband hiermee zal ten minste beknopt moeten worden aangegeven waarom de indiener zich niet met het ontwerp-plan kan verenigen. Aangezien aan deze motivering geen strenge eisen behoeven te worden gesteld, behoeft de termijn van vier weken geen onoverkomelijke problemen op te leveren voor degenen die zienswijzen wensen in te brengen. Uit het voortgaande volgt dat appellant niet tijdig een zienswijze tegen het ontwerp-plan heeft ingebracht. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze in te brengen. Gesteld noch gebleken is dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze tegen het ontwerp-plan in te brengen. Voorts is het bestemmingsplan weliswaar gewijzigd vastgesteld in die zin dat daaraan één woonschepenligplaats is toegevoegd, doch de stelling van appellant dat zijn bezwaren moeten worden gezien als te zijn gericht tegen de gewijzigde vaststelling van het plan, is niet houdbaar aangezien de wijziging juist gedeeltelijk aan diens bezwaren tegemoet komt. Voor zover appellant betoogt dat de wijziging niet ver genoeg gaat, is zijn beroep gericht tegen het ongewijzigd vaststellen van het plan op dit punt en derhalve niet tegen de bij de vaststelling in het plan aangebrachte wijzigingen. Ten slotte hebben verweerders het door appellant bestreden onderdeel van het bestemmingsplan goedgekeurd. 2.1.2. Het beroep van [appellant sub 5] is gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk. Toetsingskader 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. Beroep [appellant sub 1] 2.3. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” en aan de aanduiding “3” betreffende gronden ter hoogte van de [locatie 1] te [plaats]. Hij beroept zich op een overeenkomst die zijn vader in 1978 met de voormalige gemeente Linschoten heeft gesloten, ingevolge welke ter plaatse de bouw van nog twee woningen zou zijn toegestaan. Voorts stelt appellant dat bij het bepalen van de successierechten de grond is getaxeerd als bouwgrond en dat ook al een rioolaansluiting is aangelegd. Voorts stelt hij dat in de periode na 1978 vele woningen in de omgeving zijn verrezen, waardoor langs de Mastwijkerdijk een bebouwingslint is ontstaan dat slechts door een enkel stukje groen wordt onderbroken, en dat nog recent een bedrijfspand met woning gebouwd. 2.3.1. Ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften en gelet op de aanwezigheid van de woning [locatie 1] laat dit plandeel de bouw van nog twee woningen toe. 2.3.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe hebben zij gewezen op hun beleid om de bouw van burgerwoningen in het landelijk gebied niet toe te staan tenzij bijzondere omstandigheden in het geding zijn. Dergelijke omstandigheden achten zij niet aanwezig. 2.3.3. Het beleid van verweerders om de bouw van burgerwoningen in het landelijk gebied in beginsel niet toe te staan teneinde verdere verstening van het buitengebied te voorkomen en het ontstaan van nieuwe conflictsituaties met agrarische bedrijven te vermijden, acht de Afdeling niet onredelijk. De omstandigheid dat het perceel op geringe afstand van de kern Montfoort ligt en dat in de omgeving ervan niet agrarische bebouwing is verrezen, doet er niet aan af dat het perceel onbebouwd is en feitelijk deel uitmaakt van het buitengebied. Niet is gebleken dat verweerders in vergelijkbare gevallen wel aanleiding hebben gezien van hun hiervoor genoemde beleid af te wijken. Ten aanzien van het door appellant genoemde bedrijfspand met woning is gebleken dat het om een bestaand bedrijf gaat en derhalve niet, zoals hier aan de orde, om een nieuwe functie in het buitengebied. Voorts zijn verweerders, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet gebonden aan toezeggingen van gemeentewege. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerders door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, kan worden ingeperkt. Reeds gelet op de omstandigheid dat de door appellant gestelde overeenkomst, wat er ook zij van de inhoud daarvan, dateert van 1978, is van een zeer bijzondere omstandigheid als evenbedoeld geen sprake. Ook overigens ziet de Afdeling in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan hun beleid konden vasthouden. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht in zoverre goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan. Het beroep is derhalve ongegrond. Beroep [appellanten sub 2] 2.4. Appellante voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” en aan de aanduiding “5” betreffende gronden gelegen tussen de percelen [locatie 2] en [locatie 3]. Zij stelt dat zij het perceel, waarop ingevolge het in 1973 door de gemeenteraad van IJsselstein vastgestelde bestemmingsplan “Buurtschap Achthoven” een woonbestemming rustte, in 1980 heeft gekocht teneinde er mettertijd een woning voor de zoon op te bouwen en om te voorkomen dat anderen daar een woning zouden bouwen, hetgeen door de ligging van het perceel direct voor de bedrijfsgebouwen van haar aannemersbedrijf tot beperkingen in de bedrijfsvoering zou kunnen leiden. Gezien de ligging van het perceel tussen twee woningen met daarachter appellantes bedrijfsgebouwen zal de bouw van de woning de omgeving alleen maar verfraaien. Voorts kan door de ligging in de lintbebouwing van de buurtschap Achthoven niet van landelijk gebied worden gesproken. Appellante acht het noodzakelijk dat de zoon bij het bedrijf woont. Ten slotte stelt appellante dat zij op grond van de woonbestemming voor het perceel een hoge prijs heeft betaald en dat de woonbestemming niet zo maar kan worden ingetrokken, nu door het vorige bestemmingsplan verwachtingen zijn gewekt. 2.4.1. Ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften en gelet op de aanwezigheid van de woningen [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] laat dit plandeel de bouw van nog één woning toe. 2.4.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij stellen zich op het standpunt dat het perceel onderdeel is van een bebouwingscluster in het landelijk gebied waar, naast woningen, tevens enkele niet-agrarische bedrijfsbestemmingen aanwezig zijn. Het gemeentelijk argument dat woningbouw ter plaatse uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is gezien de ligging in een cluster van woningen en enkele bedrijven, mede omdat het de opvulling van een gat betreft, onderschrijven verweerders niet. Woningbouw ter plaatse betekent een voortschrijdende verstedelijking van het landelijk gebied met niet op het beheer van dat gebied gerichte functies. Gezien hun beleid om niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten daaruit te weren achten verweerders de woningbouw niet aanvaardbaar. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op hun beleid rechtvaardigen is verweerders niet gebleken. 2.4.3. De Afdeling acht het beleid van verweerders om niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten in beginsel daaruit te weren, niet onredelijk. Verweerders hebben het aannemersbedrijf van appellante – en derhalve ook een ten behoeve daarvan op te richten woning – terecht als een niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteit aangemerkt. Voorts moet worden vastgesteld dat de buurtschap Achthoven in het buitengebied ligt. Aannemelijk is, dat bebouwing van het perceel door de ligging tussen enige andere bebouwing in visueel opzicht nauwelijks afbreuk zal doen aan de omgeving. Dit neemt niet weg dat de toevoeging van de woning aan het buitengebied een toeneming is van het niet-agrarisch gebruik van dat gebied en derhalve in strijd is met evengenoemd beleid van verweerders. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de bouw van de woning strikt noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van appellante, nu de huidige woning van appellante zich aan de [locatie 2], direct ten noordwesten van de bedrijfsgebouwen bevindt. Ten slotte hoefden verweerders aan de verwachtingen van appellante op grond van de bestemming die in het voorgaande bestemmingsplan aan het perceel was toegekend, geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. Appellante diende te beseffen dat een bestemmingsplan periodiek wordt herzien en dat, als gevolg van gewijzigde planologische inzichten, in het nieuwe bestemmingsplan een andere afweging omtrent het uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening meest wenselijk gebruik van gronden tot uitdrukking kan komen. De Afdeling ziet mitsdien geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid konden vasthouden aan hun beleid tot het weren uit het buitengebied van niet functioneel daaraan gebonden activiteiten. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht in zoverre goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan. Het beroep is mitsdien ongegrond. Beroep [appellant sub 3] 2.5. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” en de aanduidingen “2” en “zw” betreffende een gedeelte van het perceel [locatie 6] te [plaats]. Hij acht de bestemming niet passend in het buitengebied en in strijd met het beleid van gemeente en provincie dat strekt tot het weren van niet-agrarische bedrijvigheid uit het buitengebied. Voorts betwist appellant dat op het perceel nog steeds een timmerbedrijf gevestigd is. Verder acht appellant het bebouwingsvlak te ruim en stelt hij dat op de plankaart een gebouw is ingetekend dat niet bestaat. 2.5.1. Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften zijn ter plaatse bedrijven toegelaten die behoren tot categorie 1 of 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten. Een bedrijfswoning is niet toegestaan. De bestemming is toegekend ten behoeve van het timmerbedrijf van [partij 1]. 2.5.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Daartoe hebben zij overwogen dat gebleken is dat ter plaatse nog steeds bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend en dat zij daarom overwegende betekenis hechten aan hun verklaring van geen bezwaar van 15 september 1998 ten behoeve van de verlening van een bouwvergunning voor het ter plaatse aanwezige gebouw en voor enige uitbreiding daarvan. In deze verklaring van geen bezwaar vermelden verweerders dat de vestiging van het aannemersbedrijf in beginsel niet aanvaardbaar is tegen de achtergrond van hun beleid om functioneel niet aan het buitengebied gebonden bebouwing zoveel mogelijk te weren. Gelet op het jarenlange gedoogbeleid van de gemeente achtten verweerders legalisering van het bedrijf evenwel aanvaardbaar. Daarbij hebben zij de omvang van het bedrijf en de ligging nabij de kern Montfoort in aanmerking genomen. Ook de in het bouwplan begrepen uitbreiding stuitte bij verweerders niet op overwegende bezwaren, nu deze voor het grootste gedeelte bestaat uit vernieuwing van reeds aanwezige, gedoogde bouwsels. Het bebouwingsvlak achten verweerders in overeenstemming met het bouwplan waarvoor de verklaring van geen bezwaar is afgegeven. Ten aanzien van het abusievelijk ingetekende gebouwtje overwegen verweerders – kort gezegd - dat daaraan geen betekenis toekomt. 2.5.3. De Afdeling stelt vast dat een aannemersbedrijf een activiteit is die niet functioneel aan het buitengebied gebonden is en dat het perceel waarop deze activiteit wordt uitgeoefend gelegen is in het buitengebied. Appellant betoogt daarom op goede gronden dat het positief bestemmen van het in strijd met het vorige bestemmingsplan gevestigde aannemersbedrijf niet in overeenstemming is met het beleid van verweerders. De zich in dit geval voordoende omstandigheden hebben verweerders niet in redelijkheid als zodanig bijzonder kunnen aanmerken dat deze een afwijking van hun beleid rechtvaardigen. In dit verband acht de Afdeling mede van belang dat een deel van de bedrijfsactiviteiten in de loop der tijd is verplaatst en dat niet gebleken is dat verplaatsing van de overige bedrijfsactiviteiten onmogelijk is. Voorts stelt de Afdeling vast dat de bestemming van het in geding zijnde plandeel niet is toegesneden op de bestaande bedrijfsactiviteiten en derhalve de ontplooiing van andere activiteiten op het perceel mogelijk maakt. Voorts laat de bestemming een aanmerkelijke uitbreiding van het bebouwde oppervlak toe. Ook dit is strijd met voormeld beleid van verweerders. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door dit plandeel goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is mitsdien in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het hier aan de orde zijnde plandeel. Voorts ziet de Afdeling aanleiding zelf voorziend aan dit plandeel goedkeuring te onthouden. Beroep Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie Utrecht 2.6. Appellante voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 1, zeventiende lid, onder b, van de planvoorschriften. Zij acht deze bepaling een onnodige beperking van de teelt van ruwvoedergewassen. 2.6.1. In artikel 1, zeventiende lid, onder b, is “veehouderij” omschreven als het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond, waaronder begrepen de teelt van ruwvoedergewassen tot een maximum van 25 procent van de bij een bedrijf behorende gronden. 2.6.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben daartoe overwogen dat de gemeente het aan de teelt van ruwvoedergewassen gestelde maximum mede heeft gebaseerd op de overige waarden in het plangebied. Als kenmerkende waarde kan onder andere worden genoemd de landschappelijke openheid, die wordt bepaald door de aanwezigheid van aaneengesloten graslanden. Daarnaast moet worden geconstateerd dat een niet onbelangrijk deel van deze open gebieden gevonden wordt op de in het plangebied aanwezige veengronden. Open teelten en het scheuren van graslanden op veengronden heeft het gevaar in zich dat door “verbranding” van de niet-minerale bestanddelen een onomkeerbare inklinking plaats vindt. Ook tegen deze achtergrond is een beperking van open teelten ten behoeve van de ruwvoederwinning van belang, aldus verweerders. 2.6.3. De Afdeling ziet geen aanleiding het standpunt van verweerders onjuist te achten. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de beperking van de teelt van ruwvoedergewassen voor de betrokken agrariërs een aanmerkelijke nadelen met zich brengt. De Afdeling neemt daarbij mede in aanmerking dat de ter zitting door appellante opgeworpen stelling, dat onder ruwvoedergewassen ook gras moet worden verstaan, door verweerders is weersproken, welk standpunt de Afdeling niet onjuist voorkomt. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het bestemmingsplan. Het beroep is ongegrond. Beroep [appellant sub 6] 2.7. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke en natuurwaarden (ALN)” betreffende het perceel tussen de percelen [locatie 7] en [locatie 8]. Hij wenst dat aan het perceel een woonbestemming wordt toegekend. Appellant stelt dat ter plekke van 1965 tot 1992 een houten woning heeft gestaan als tijdelijke tweede bedrijfswoning en dat deze woning in het vorige bestemmingsplan ten onrechte niet positief is bestemd. 2.7.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij achten het in strijd met hun beleid om de bouw van burgerwoningen in het landelijk gebied toe te staan, tenzij bijzondere omstandigheden in het geding zijn. Dergelijke omstandigheden achten zij niet aanwezig. Ter plaatse is ook niet eerder sprake geweest van een vigerende bestemming “Woondoeleinden” en de woning die appellant wil bouwen voorziet evenmin in vervanging van een thans nog te amoveren woning. Voorts maakt het perceel deel uit van het landgoed Linschoten waaraan grote cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden toegekend. Ten aanzien van de door appellant als vergelijkbaar geval genoemde woning [locatie 9] hebben verweerders overwogen dat deze wel in het vorige bestemmingsplan als woning was opgenomen. 2.7.2. Het beleid van verweerders om de bouw van burgerwoningen in het landelijk gebied in beginsel niet toe te staan, acht de Afdeling niet onredelijk. Niet bestreden is dat de woning die appellant wenst te bouwen als burgerwoning moet worden aangemerkt. De Afdeling ziet in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan hun beleid konden vasthouden. Nu de woning die in het verleden ten zuiden van het perceel [locatie 7] heeft gestaan, reeds in 1992 gesloopt is, kan niet in redelijkheid worden gesteld dat de woning die appellant op een perceel even ten noorden daarvan wenst te bouwen dient ter vervanging van de gesloopte woning. Evenmin is gebleken van een in rechte te honoreren verwachting dat appellant de gesloopte woning zou mogen herbouwen. Voorts is niet gebleken dat verweerders in vergelijkbare gevallen wel aanleiding hebben gezien van hun hiervoor genoemde beleid af te wijken. Ten slotte komt ook de verwijzing van verweerders naar het karakter van het gebied, die toename van bebouwing onwenselijk maakt, niet onjuist voor. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. Het beroep is derhalve ongegrond. Beroep maatschap [appellante sub 7] 2.8. Appellante voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden, rivierzone (AR)” betreffende de percelen, kadastraal bekend Willeskop, gelegen nabij [locatie 10]. Appellante exploiteert een transportbedrijf en een unitverhuurbedrijf op een terrein nabij [locatie 11], dat grenst aan de zuidwestzijde van evengenoemd plandeel. Zij wenst dat aan de gronden nabij [locatie 10] de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” wordt toegekend, teneinde deze te kunnen benutten voor de uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten. Appellante stelt dat de groei van de unit- en systeembouw jaarlijks 20 tot 25 procent bedraagt. 2.8.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Daartoe hebben zij overwogen dat de door appellante gewenste bestemming in strijd is met hun beleid om niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten daaruit te weren. Een uitzondering op dit beleid kan worden gemaakt voor bestaande, positief bestemde bedrijven, doch zo’n uitzondering is naar de mening van verweerders in dit geval niet gerechtvaardigd nu zij in 1995 door middel van een verklaring van geen bezwaar hebben meegewerkt aan de realisering van twee loodsen met een gezamenlijk oppervlak van ongeveer 5.000 vierkante meter op het bedrijfsterrein van appellante. Verweerders achten het niet verantwoord om, gezien de ligging van het bedrijfsterrein in het landelijk gebied, in een tijdsbestek van enkele jaren telkenmale een forse uitbreiding toe te staan van niet-agrarische bedrijvigheid. Voorts achten zij het van belang dat de openheid ter plaatse behouden blijft. Een verdere uitbreiding van het bedrijfsterrein van appellante vinden verweerders daarom niet aanvaardbaar. 2.8.2. Blijkens de stukken bedraagt de oppervlakte van het bedrijfsterrein van appellante ongeveer 7 hectare en bedraagt de totale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing 34.000 vierkante meter. Er werken ongeveer 200 mensen. De gronden waarop appellante haar bedrijf wenst uit te breiden beslaan 5,6 hectare. De Afdeling acht het beleid van verweerders om niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten in beginsel daaruit te weren, niet onredelijk. Voorts hebben verweerders het bedrijf van appellante terecht als een niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteit aangemerkt. Verder moet worden vastgesteld dat de hier aan de orde zijnde percelen deel uitmaken van het buitengebied. Dat, zoals appellante opmerkt, de percelen liggen tussen haar bedrijfsterrein en het bedrijventerrein Krekenburg, doet daaraan niet af. De Afdeling acht het voorts niet onredelijk dat verweerders aan het ruimtebeslag van de activiteiten van appellante een grens willen stellen en dat zij het aaneengroeien van het bedrijfsterrein van appellante en het bedrijventerrein Krekenburg willen voorkomen teneinde het doorzicht naar het poldergebied aan de overzijde van de Hollandsche IJssel te handhaven. Weliswaar wordt appellante in haar belangen geschaad doordat de uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten elders zal moeten plaatsvinden, doch de Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid het belang bij het behoud van het agrarische karakter van het gebied en de landschappelijke openheid ervan zwaarder konden laten wegen dan het belang van appellante bij een verdere uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten aansluitend aan haar huidige bedrijfsterrein. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 2.8.3. Appellante voert voorts aan dat haar huidige bedrijfsterrein ten onrechte niet in het thans aan de orde zijnde bestemmingsplan is opgenomen. De Afdeling overweegt dienaangaande dat, gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat zij deze ook overigens terecht hebben goedgekeurd. 2.8.4. Het beroepsonderdeel waarin wordt gesteld dat tijdens de hoorzitting van verweerders door één van hun ambtenaren uitlatingen zijn gedaan die de indruk wekken van vooringenomenheid, althans de schijn wekken van partijdigheid, is ter zitting ingetrokken. 2.8.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. Het beroep is ongegrond. Beroep [appellant sub 8] 2.9. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” en aan de aanduiding “4” betreffende gronden gelegen tussen de percelen [locatie 12] en [locatie 13]. Appellant stelt dat geen sprake is van doorkijk naar de Hollandsche IJssel en dat aan dezelfde straat kortgeleden woningverdichting heeft plaatsgevonden. 2.9.1. Ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften en gelet op de aanwezigheid van de woningen [locatie 14], [locatie 12] en [locatie 13] laat dit plandeel de bouw van nog één woning toe. 2.9.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe hebben zij overwogen dat het perceel onderdeel is van een bebouwingscluster in het landelijk gebied waar, naast woningen, tevens enkele niet-agrarische bedrijfsbestemmingen aanwezig zijn. Het gemeentelijk argument dat woningbouw ter plaatse uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is gezien de ligging in een cluster van woningen en enkele bedrijven, mede omdat het de opvulling van een gat betreft, onderschrijven verweerders niet. Woningbouw ter plaatse betekent een voortschrijdende verstedelijking van het landelijk gebied met niet op het beheer van dat gebied gerichte functies. Tevens betekent het een verstoring van het bestaande doorzicht naar de Hollandsche IJssel en het daarachter gelegen open agrarisch gebied. Gezien hun beleid om niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten daaruit te weren achten verweerders de woningbouw niet aanvaardbaar. Hieraan doet niet af de ligging van het perceel in een bebouwingscluster. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op hun beleid rechtvaardigen is verweerders niet gebleken. 2.9.3. De Afdeling acht het beleid van verweerders om niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten in beginsel daaruit te weren, niet onredelijk. Verweerders hebben de woning die appellant wenst te bouwen terecht als een niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteit aangemerkt. Voorts moet worden vastgesteld dat de buurtschap Achthoven in het buitengebied ligt. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan verweerders in dit geval niet in redelijkheid konden vasthouden aan hun beleid. Voorts is niet gebleken dat verweerders in vergelijkbare gevallen wel aanleiding hebben gezien van hun hiervoor genoemde beleid af te wijken. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht in zoverre goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan. Het beroep is mitsdien ongegrond. Beroep [appellant sub 9] 2.10. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” en de aanduidingen “2” en “v” betreffende het perceel naast [locatie 15]. Appellant, die een veehandel drijft, wenst op het perceel een schuur en een woning te bouwen ten behoeve van zijn bedrijf. 2.10.1. Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor bedrijven behorend tot de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten alsmede voor een veehandelsbedrijf behorend tot categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Voorts zijn toegestaan een bedrijfswoning met een maximale inhoud van 600 kubieke meter en bijgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 50 vierkante meter. 2.10.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij stellen zich op het standpunt dat de geringe hoeveelheid bebouwing en activiteiten ter plekke geen bedrijfsbestemming rechtvaardigen. De wensen van appellant komen neer op nieuwvestiging. Verweerders karakteriseren een veehandelsbedrijf als een niet-agrarisch bedrijf. Omdat een veehandelsbedrijf gelet op zijn aard een zekere binding met het buitengebied niet kan worden ontzegd, achten verweerders nieuwvestiging in het landelijk gebied, in tegenstelling tot andere niet-agrarische bedrijven, niet zonder meer uitgesloten. Vestiging achten zij in beginsel aanvaardbaar in vrijkomende agrarische bedrijfscomplexen. Daarvan is in dit geval geen sprake. In de in 1990 gesloten overeenkomst tussen de gemeente en appellant zien verweerders onvoldoende aanleiding een uitzondering op hun beleid te maken. 2.10.3. Gebleken is dat het 2,5 hectare grote perceel wordt gebruikt voor het tijdelijk inscharen van vee. Op het perceel bevindt zich een halfopen schuilgelegenheid met een oppervlakte van 40 vierkante meter en een voedersilo. Gelet hierop onderscheidt het gebruik van het perceel zich niet wezenlijk van het gebruik als weidegrond. Verweerders hebben daarom in redelijkheid kunnen oordelen dat de door appellant gewenste bebouwing op het perceel wat betreft het ruimtelijk effect ervan neerkomt op nieuwvestiging. Voorts acht de Afdeling het beleid met betrekking tot de nieuwvestiging van dergelijke bedrijven niet onredelijk. Zoals hiervoor reeds is overwogen zijn verweerders, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet gebonden aan toezeggingen van gemeentewege. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerders door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, kan worden ingeperkt. Blijkens de stukken heeft de gemeente zich verplicht om zich in te spannen de vestiging van een veehandelsbedrijf op het in geding zijnde perceel mogelijk te maken. Nog daargelaten dat in genoemde overeenkomst een voorbehoud is gemaakt, is niet gebleken dat appellant zich door de van gemeentewege gewekte verwachtingen in een zodanige positie is geraakt, dat verweerders hieraan in redelijkheid niet hadden kunnen voorbijgaan. Voorts is niet gebleken dat verweerders in vergelijkbare gevallen wel aanleiding hebben gezien van hun hiervoor genoemde beleid af te wijken. Het door appellant genoemde bedrijf aan de [locatie 16] betreft volgens verweerders een bestaand agrarisch bedrijf. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze mededeling te twijfelen. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht in zoverre goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan. Het beroep is mitsdien ongegrond. Beroep [appellant sub 10a] 2.11. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” betreffende het perceel [locatie 17]. Hij stelt dat een agrarisch bouwvlak dient te worden opgenomen nu van ouds sprake is van een agrarisch bedrijf. Voorts stelt hij dat recent vergunning is verleend voor de bouw van een veestalling en dat in andere gemeenten agrarische bedrijven van dezelfde omvang wel positief worden bestemd. Ten slotte voert appellant aan dat niet is aangegeven wat onder een volwaardig agrarisch bedrijf wordt verstaan. 2.11.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij delen het standpunt van de gemeenteraad dat geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf en onderschrijven de gemeentelijke visie dat slechts aan volwaardige of reële agrarische bedrijven een bebouwingsvlak wordt toegekend. 2.11.2. De Afdeling overweegt het volgende. In artikel 1, onder 18, van de planvoorschriften wordt een volwaardig agrarisch bedrijf gedefinieerd als een agrarisch bedrijf in de omvang van ten minste één arbeidskracht met een daarbij passende bedrijfsomvang. In artikel 1, onder 19, is een reëel agrarisch bedrijf gedefinieerd als een agrarisch bedrijf in de vorm van ten minste een halve tot een volledige arbeidskracht met een daarbij passende bedrijfsomvang. Ingevolge het eerste lid van de artikelen 10, 11, 12 en 13 zijn de gronden waaraan een agrarische bestemming is toegekend bedoeld voor volwaardige dan wel reële agrarische bedrijven. Gebleken is dat zich op het perceel [locatie 17] het woonhuis van appellant en een circa 60 vierkante meter grote garage/stal bevinden. Appellant is voor 30 uur per week in loondienst bij een hoveniersbedrijf. Daarnaast heeft appellant enige inkomsten uit de handel in vleeskoeien en schapen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders laatstgenoemde activiteiten van appellant op goede gronden niet als volwaardig of als reëel, zoals gedefinieerd in artikel 1, onder 18 respectievelijk onder 19, van de planvoorschriften, aangemerkt, nog daargelaten dat een veehandel ingevolge artikel 1, onder 17, van de planvoorschriften niet als een agrarisch bedrijf wordt aangemerkt. Het beleid om slechts aan volwaardige of reële bedrijven een bouwvlak toe te kennen acht de Afdeling niet onredelijk. Niet is gebleken dat verweerders in vergelijkbare gevallen aanleiding hebben gezien van dit beleid af te wijken. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor verweerders aanleiding hadden moeten zijn om van hun beleid af te wijken. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. Het beroep is derhalve ongegrond. Beroep [appellant sub 10b] 2.12. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” betreffende het perceel [locatie 18]. Appellant, die een aannemersbedrijf, een handelsonderneming en een agrarisch bedrijf exploiteert, wenst dat een agrarisch bouwblok wordt opgenomen en dat aan een deel van de gronden de bestemming bedrijfsdoeleinden wordt toegekend. Hij stelt in dit verband dat het agrarische bedrijf al ruim 80 jaar ter plaatse gevestigd is en dat in het verleden een hinderwetvergunning is verleend. 2.12.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij stellen zich op het standpunt dat niet gesproken kan worden van reële of volwaardige agrarische activiteiten. Ook de overige activiteiten behoeven huns inziens geen specifieke bestemming. 2.12.2. Gebleken is dat de huiskavel van appellant ongeveer 11,5 hectare beslaat. Daarnaast wordt 12,5 hectare grasland in de omgeving gepacht. Er worden 35 vleeskoeien en 90 schapen gehouden. Appellant stelt dat hij ongeveer 20 uur per week aan de agrarische activiteiten besteedt en dat daarnaast door anderen 30 uur per week wordt besteed aan deze activiteiten. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Appellant heeft voorts een drietal kranen in eigendom die hij onder meer verhuurt aan aannemers- en wegenbouwbedrijven. De kranen worden, indien zij niet verhuurd zijn, gestald op het perceel. Verder drijft appellant een groothandel in sportartikelen. Deze worden op het perceel opgeslagen en elders verkocht. 2.12.3. De Afdeling stelt vast dat de verhuur van kranen en de handel in sportartikelen activiteiten zijn, die niet functioneel aan het buitengebied gebonden zijn. Het positief bestemmen van deze activiteiten is, nu het perceel in het buitengebied ligt en de activiteiten onder het vorige bestemmingsplan evenmin positief bestemd waren, in strijd met het beleid van verweerders om niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten daaruit te weren. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die voor verweerders aanleiding hadden moeten zijn om van hun beleid af te wijken. 2.12.4. Gelet op de omvang van de agrarische activiteiten is de Afdeling van oordeel dat appellant een reëel agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, onder 19, van de planvoorschriften exploiteert. Gelet hierop hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan in zoverre goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het hier aan de orde zijnde plandeel. Voorts ziet de Afdeling aanleiding zelf voorziend goedkeuring aan dit plandeel te onthouden. Beroep Actiegroep GSM-masten Willeskop 2.13. Appellante voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het bestemmingsplan voor zover de plaatsing van antenne-installaties ten behoeve van de mobiele telecommunicatie toelaat op de percelen [locatie 19] en [locatie 20], waar respectievelijk een veevoederfabriek en een timmerfabriek gevestigd zijn. Zij stelt dat de installaties risico’s voor de veiligheid en de volksgezondheid met zich brengen. 2.13.1. Het perceel [locatie 19] is bestemd tot “Bedrijfsdoeleinden, veevoederfabriek en antennemast (Bmva)”. Deze bestemming laat een maximaal 29 meter hoge antenne-installatie ten behoeve van (mobiele) telecommunicatie toe. Het noordwestelijke deel van het perceel [locatie 20] is in hoofdzaak bestemd tot “Bedrijfsdoeleinden, timmerfabriek en antennemast (Btia)”. Hier is een maximaal 25 meter hoge antenne-installatie toegestaan. 2.13.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Daartoe hebben zij overwogen dat de locatie van de antenne-installaties op de hoge gedeelten van de aanwezige bedrijfsgebouwen uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is. Verweerders achten het gewenst om de antennes op hoge gebouwen te plaatsen teneinde de ruimtelijke ingreep die een mast met zich brengt zo veel mogelijk te beperken. Van strijd met het streekplan, zoals appellanten stellen, is naar de mening van verweerders geen sprake. Ook uit een oogpunt van gezondheidsrisico en veiligheid achten verweerders de installaties aanvaardbaar. Verweerders betreuren met appellanten dat reeds antenne-installaties zijn geplaatst zonder de daarvoor benodigde vergunningen, doch achten dit onvoldoende reden om goedkeuring aan dit onderdeel van het plan te onthouden. 2.13.3. Mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders er ten onrechte van zijn uitgegaan dat het plaatsen van de antenne-installaties op de timmerfabriek niet zal leiden tot explosiegevaar in verband met de aanwezigheid van een stofbunker in deze fabriek. Voorts konden verweerders op grond van de huidige inzichten ervan uitgaan dat niet voor nadelige gezondheidseffecten behoeft te worden gevreesd. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het bestemmingsplan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin ziet de Afdeling hierin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het bestemmingsplan. Het beroep is ongegrond. Beroep Bond Bedrijfsvrijheid in de Landbouw 2.14. Appellante voert in beroep aan dat zij haar bezwaren handhaaft voor zover deze niet door verweerders zijn ingewilligd, dat een bestemmingsplan een beleid naar de toekomst moet bepalen wat betreft toekomstige ontwikkelingen op het gebied van de ruimtelijke ordening, dat zij de strijdigheid van het plan met diverse andere wettelijke plannen onjuist en onwenselijk acht, dat het beperken van het verbouwen van ruwvoedergewassen dan wel andere gewassen niet acceptabel is en de aanpassing van verweerders dat er alleen snijmaïs wordt bedoeld onvoldoende is en dat zij de gemeente aansprakelijk acht voor de gevolgen. 2.14.1. De Afdeling stelt vast dat appellante in haar beroepschrift in hoofdzaak haar bij verweerders ingediende bedenkingen herhaalt. Verweerders zijn in hun bestreden besluit uitvoerig op de bedenkingen van appellante ingegaan. In hetgeen appellante aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is ongegrond. Beroep [appellante sub 11] Groenvoorzieningen 2.15. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met deels de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, hoveniersbedrijf (Bho)” met de nadere aanduiding “zw” en deels de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” met de nadere aanduiding “z” betreffende het perceel ten oosten van het perceel [locatie 21]. Hij stelt dat het noodzakelijk is bij zijn hoveniersbedrijf te wonen en dat de op zijn gronden gelegde bestemmingen daarom ten onrechte niet voorzien in de bouw van een bedrijfswoning. 2.15.1. Ingevolge artikel 21, derde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften mogen op gronden met de aanduiding “zw” geen bedrijfswoningen worden gebouwd. Ingevolge artikel 21, derde lid, aanhef en onder k, mogen op gronden met de aanduiding “z” uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd, met uitzondering van overkappingen. 2.15.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben daartoe overwogen dat zij uit de overgelegde informatie opmaken dat bij het bedrijf van appellant in het verleden een (bedrijfs)woning aanwezig is geweest (het pand [locatie 22]) doch dat deze woning door appellant is vervreemd van het bedrijf. Naar de mening van verweerders leidt een dergelijke gang van zaken ertoe dat steeds meer woningen in het landelijk gebied zouden kunnen worden opgericht, hetgeen in strijd is met het provinciale ruimtelijke beleid. De oorzaken die aan de vervreemding ten grondslag liggen doen hieraan niet af. Voorts achten verweerders de door appellant genoemde omstandigheden op grond waarvan een nieuwe bedrijfswoning noodzakelijk zou zijn, niet zo specifiek dat een afwijking van het ruimtelijk beleid gerechtvaardigd is. Naar de mening van verweerders zal de exploitatie van het hoveniersbedrijf niet onevenredig worden belemmerd doordat ter plaatse geen bedrijfswoning aanwezig is. Ook uit een oogpunt van continu toezicht achten verweerders gezien de aard van het bedrijf een bedrijfswoning niet noodzakelijk. 2.15.3. Blijkens de stukken heeft het bedrijfsperceel van appellant een oppervlakte van ongeveer 2.200 vierkante meter. Op het perceel bevindt zich een ongeveer 204 vierkante meter grote bedrijfsloods. De direct ten westen van het perceel staande woning [locatie 22] werd in het verleden door appellant bewoond. In 1997 heeft appellant deze woning verkocht, teneinde op die manier gelden vrij te maken voor een toentertijd op handen zijnde fusie met een ander hoveniersbedrijf. Toen deze fusie geen doorgang vond, bleek het niet meer mogelijk de verkoop van de woning ongedaan te maken. Appellant bewoont sindsdien een huurwoning aan de Maarschalklaan in de kern Montfoort, op ongeveer 1.300 meter van het bedrijfsperceel. De Afdeling acht het beleid van verweerders om niet functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing daaruit te weren, niet onredelijk. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant niet aangetoond dat het beslist noodzakelijk is dat hij kan beschikken over een bedrijfswoning. Bovendien woont appellant op geringe afstand van het bedrijfsperceel. Verweerders hebben derhalve op goede gronden de wens van appellant in strijd geacht met hun voornoemde beleid en eveneens op goede gronden geen aanleiding gezien van dit beleid af te wijken. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. Het beroep is ongegrond. Beroep [appellant sub 12] 2.16. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” betreffende het perceel [locatie 23]. Hij wenst de woning, die in het verleden aanwezig was, te herbouwen. 2.16.1. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe hebben zij gewezen op hun beleid om niet functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing daaruit te weren. In de omstandigheid dat in het verleden een woning aanwezig is geweest zien zij geen aanleiding om van hun beleid af te wijken. 2.16.2. Blijkens het deskundigenbericht bevinden zich op het perceel de resten van een uit 1920 daterende woning. In 1990 is bij een zware storm een deel van het dak ingestort. Thans rest een ruïne. De woning was in het vorige bestemmingsplan niet als zodanig bestemd. Appellant heeft ter zitting verklaard dat het pand tot ongeveer 1970 bewoond werd. 2.16.3. Gelet op het hiervoor overwogene komen de plannen van appellant neer op nieuwbouw van een burgerwoning in het buitengebied. De Afdeling acht het beleid van verweerders om niet functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing daaruit te weren, niet onredelijk. In de omstandigheid dat in het verleden een niet als zodanig bestemde woning aanwezig was hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien van hun beleid af te wijken. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht in zoverre goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan. Het beroep is ongegrond. Proceskosten 2.17. Ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellant sub 10b] dienen verweerders op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 10b] gegrond; III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Utrecht van 29 mei 2001, nr. 2001reg000999i, voorzover het betreft: a. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” en de aanduidingen “2” en “zw” betreffende een gedeelte van het perceel [locatie 6], nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart; b. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” betreffende het perceel [locatie 18], nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart; IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III. genoemde plandelen; V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd; VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie Utrecht, [appellant sub 6], Maatschap [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10a], Actiegroep GSM-masten Willeskop, Bond Bedrijfsvrijheid in de Landbouw, [appellante sub 11] Groenvoorzieningen en [appellant sub 12] ongegrond; VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Utrecht in de door [appellant sub 3] en [appellant sub 10b] in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.402,09; dit bedrag dient door de provincie Utrecht alsvolgt te worden vergoed: aan [appellant sub 3] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan [appellant sub 10b] € 758,09, waarvan een gedeelte groot € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VIII. gelast dat de provincie Utrecht aan [appellant sub 3] en [appellant sub 10b] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 ieder) vergoedt. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. De Groot Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002 210.